top of page
Zoeken
  • liesbethgoedbloed

Voorpublicatie 'Broeder Ezel' (Liter 91)

– Drie reisgenoten: een vrouw, een ezel en de geest van een jonggestorven broertje. Het reisdoel:

de top van een berg. Daar, vlak onder de hemel, zou verzoening en verlossing te vinden zijn.

Want de vraag is nog steeds: ben ik mijn broeders hoeder?

Misschien dat een ezel het antwoord weet. –


*


Jens’ rossige haar deinde als koperrood wier op het water. Zijn krullen waren verdwenen,

zijn haar was langer dan anders, het glansde, de zon scheen erop. Naast

hem in het water lagen zijn armen wijd uitgespreid, alsof het vleugels waren die

hij had uitgeslagen. Toch was hij neergestort en zij, Anna, was er niet geweest om

haar broertje op te vangen.

Nu was hij pas echt mama’s engeltje, dacht ze, mama’s kleine cherubijntje.

Ze stelde zich voor hoe hij eerst met zijn handen om zich heen geklauwd had,

maar op de glibberige slootkant geen houvast kon vinden, hoe zijn voeten uit zijn

nieuwe laarzen waren geschoten – zijn groenbruine legerlaarzen die minstens

een maat te groot waren, maar die hij per se aan wilde, omdat zijn knalblauwe

Jip-en-Jannekelaarsjes zijn aanwezigheid zouden verraden aan de kikkervisjes en

de stekelbaarsjes en de snoek en dat die dan weg zouden zwemmen en dat hij dan

weer niks zou vangen, dus dat hij zijn grote laarzen aanmoest, ook al kon hij er

niet goed op lopen – hoe hij daarna helemaal in het water was gegleden en hoe

kikkervisjes, stekelbaarsjes en snoek in de donkerste hoekjes waren weggeschoten,

geschrokken van die vreemde vis die eerst nog spartelde, maar langzaam

steeds rustiger was geworden, steeds trager in zijn bewegingen. Na een tijdje

waren ze weer uit hun schuilhoeken tevoorschijn gekomen om hem van dichtbij

te bekijken en hij keek met grote ogen terug. Hij was een kikkervisje geworden en

kon zijn wondere onderwaterwereld nu eindelijk van dichtbij bekijken. Maar

onder water ademen kon hij niet, dat wist Anna zeker, dat kon niet.


*


Samen zouden ze de berg op gaan – de ezel en zij. Binnen nu en een week zouden

ze op de top van de Monterosso staan en naar beneden kijken. Anna werd wakker

van de hitte, die als een gloeiende deken over haar heen lag en haar de adem benam.

De ezel stond bij de eerste rij wijnstokken te dutten.

In de verte lag Casamonti: de zon was fel en de huizen straalden een wit licht

uit. Het was een uur of twee in de middag en heel stil – geen ruisende bladeren,

geen zuchtje wind dat door het gras ritselde, geen vogels. De mensen waren weggegaan

en zij was als enige achtergebleven samen met haar ezel. Maar zij zou voor

hem zorgen, hem water geven als hij dorst had, gras voor hem zoeken als hij

honger had en elke avond een slaapplaats voor hem vinden. Ze zou haar broeders

hoeder zijn, Broeder Ezels hoeder, en hij zou haar volgen als een lam.

Voor ze in slaap viel, had ze nog een klok horen slaan, daarna had ze niets meer

gehoord. Ze moest verder naar het volgende stadje, waar het net zo stil en verlaten

zou zijn als hier. Het was nog minstens drie kilometer lopen, de heuvel op. ‘Weet

jij misschien hoe laat het is, broertje?’ riep ze naar de ezel. Zijn hoofd ging omhoog,

hij draaide zich half om en keek haar aan. Ze liep naar hem toe, pakte het

touw van de grond en liep het pad op dat door de wijngaard voerde.


De ezel volgde haar blindelings over het karrenspoor. Soms liep hij met zijn ogen

half dicht, slaapwandelend, alsof het voortdurende schommelen van zijn eigen

lijf en zijn grote hoofd hem slaperig maakten. Ze voelde het touw in haar handen,

dat haar met hem verbond. Hij vertrouwde haar, net als Jens vroeger als ze naar

de kerk liepen en hij zijn ogen moest dichthouden en zij hem moest leiden, hem

moest waarschuwen als er een stoep kwam, of een putdeksel, of een plas. Ze hield

hem bij de arm en lette op dat hij zijn ogen niet opendeed, zelfs niet op een kiertje.

Hij hoorde de auto’s voorbij schuiven en de mensen praten, maar ze leken heel

ver weg en intussen wandelde hij zonder enig houvast door het luchtledige, door

een pikzwarte ruimte in zijn eigen hoofd. Hij had alleen haar, zij hield hem vast.

Broeder Ezel kwam naast haar lopen, zijn hoofd schokte bij elke stap omhoog.

Ze legde haar hand op zijn manen en voelde de brede kabel van spieren bewegen,

zijn nek deinde op en neer. De spieren in zijn nek moesten ijzersterk zijn – als je

als mens de hele dag met zo’n buitensporig groot hoofd moest rondlopen, zou je

’s avonds je nek niet meer kunnen verdraaien van de spierpijn. Maar de ezel leek

geen last te hebben van zijn zware hoofd, hij stapte stevig door.


Samen zouden ze de berg op gaan. Hij droeg de gasfles naar boven en het houten

pakzadel, de paardenkleden en de lijnen van de tent. En zij droeg de lucifers en

het zakmes. Stenen zou ze daarboven wel vinden en opstapelen tot een lange tafel.

Vanmorgen had hij voor haar klaargestaan in het witte ochtendlicht, het pakzadel

als een puntdakje op zijn rug. Hij droeg haar tent en vannacht zou hij buiten

die tent de wacht over haar houden. Ze deed niks verkeerd: ze had hem gehuurd,

de rekening vooruit betaald (driehonderd euro voor tien dagen) en gehoorzaam

geluisterd naar de man die haar uitlegde wat een ezel allemaal nodig had.

Hij had haar een kaart van de omgeving gegeven waar de route op uitgestippeld

stond. Zijn ezels liepen die route blind, beweerde hij, dus ze zou niet verdwalen,

de ezel wist de weg.

Anna had de routekaarten van hem aangenomen en er in haar tentje haar eigen

kaarten naast gelegd. De route die ze zelf had uitgestippeld stond er in rood op

uitgetekend en week al snel af van de officiële route. Ze wilde niet naar Badia, ze

ging naar de top van de Monterosso. Daar was die ezel vast nog nooit geweest.

Vanmorgen, voor ze vertrok, had ze haar hand op zijn ezelshoofd gelegd en gevoeld

hoe hard zijn schedel was. Iets lager, tussen zijn ogen, had hij een kruin, een

draaikolk van haar. Elke avond moest ze hem borstelen, had de man gezegd en

hij had voorgedaan hoe dat moest – met lange, snelle halen. Ook de witte haren

onder op zijn buik mocht ze niet vergeten. Het stof wolkte om hem heen alsof hij

een vloerkleed uitklopte. Hij had onafgebroken tegen haar doorgerateld over zijn

ezels, het weer, de route – en al die tijd voelde ze haar hart kloppen. Ze had zijn

Italiaans maar net kunnen volgen, niet geweten wat ze terug kon zeggen en had

zwijgend gewacht tot hij klaar was. ‘Hoe heet hij?’ had ze alleen gevraagd. De man

had zijn schouders opgehaald en een gebaar gemaakt dat zoveel zei als: dat bedenk

je zelf maar.

Anna was teruggelopen naar de auto die ze achter de stal had geparkeerd, ze

had haar telefoon uit haar rugzak gehaald en een laatste appje naar mama gestuurd

dat ze de komende twee weken niets van haar zouden horen. Daarna had

ze haar telefoon uitgezet en in het dashboardkastje achtergelaten, ze had het

touw van de ezel losgemaakt en was gaan lopen. Anna keek naar de knoop in het

touw en naar de witte, borstelige haren op zijn onderlip. Zijn mond hing een

klein beetje open. De eerste zes kilometer zou hij gedachteloos achter haar aan

lopen. Maar na Garibaldi zou ze haar eigen route volgen.

In de verte zag ze de eerste huizen al. Misschien was er iets open, ze had zin in

koffie.


Het plein in Garibaldi was leeg. Tussen de warme huizen was het stil, alleen het

vliegengordijn in de deuropening van Il Porcello Nero bewoog. Voor het café stonden

een stuk of vier tafeltjes, min of meer op straat, naast de geparkeerde auto’s.

Drie tafeltjes waren leeg, maar aan het tafeltje bij de deur zat een man in een donkerblauw

pak met goudkleurige knopen en glimmende plaatjes op zijn schouder

en borst. Waarschijnlijk een postbode of een politieagent die hier in zijn eentje

de siësta uitzat. Zijn zwarte pet had hij afgezet en omgekeerd voor zich op tafel

gesmeten. De pet had een rand in zijn bezwete haar achtergelaten, het stond overeind.

Bewegingloos zat hij voor zich uit te staren naar het witte kopje dat voor

hem op tafel stond, maar toen hij haar zag, veerde hij op. Zijn hand dwaalde naar

zijn achterhoofd en streek zijn haar glad.

De ezel volgde haar en liet zich vastbinden. Hij moest voelen wie de baas was,

had de ezelsman gezegd. Vooral in het begin zou hij haar uitproberen door stil te

staan of tijdens het lopen een hap gras te nemen en zij moest het touw kort houden

om dat te voorkomen. Als het nodig was, kon ze op het pakzadel slaan of anders

op zijn rug. Maar slaan was nog helemaal niet nodig geweest, hij pikte alles

van haar en was irritant willoos.

Het duurde een hele tijd voor iemand haar bestelling kwam opnemen. De man

in het pak keek nog steeds naar haar. Anna hield haar blik strak op het tafelblad

voor haar gericht, ze keek naar het vreemde patroon in het metaal dat vlak onder

het harde oppervlak van de tafel vloeibaar was en glimmende golfjes maakte, begon

de rimpelingen in die ijzeren zee te tellen: van links naar rechts. Haar vinger

trilde en ze durfde pas op te kijken toen een dikke man met een scheve snor en een

zwart, meelbestoven schort bij haar tafeltje verscheen. Zijn ogen glommen en hij

knikte dat hij haar begrepen had, wisselde een blik met de man in het donkere

pak en verdween weer naar binnen. Vanuit haar ooghoeken zag ze dat de postbode

nog steeds naar haar keek, maar zij vermeed zorgvuldig zijn blik, hij moest een

zwarte vlek in de hoek van het beeld blijven, als ze nu zijn kant op keek, zou hij

een praatje met haar willen maken en ze wilde niet praten. Met niemand.

Ze keek naar de ezel die aan de overkant van het plein met gebogen hoofd

stond te wachten. Hij was een beetje een apart geval, had de ezelsman gezegd. Een

paar maanden terug was een oud kereltje met hem komen aanzetten, zwijgend

was hij het erf op komen lopen, had de ezel vastgebonden aan het hek, had even

zijn armen om de nek van de ezel geslagen en was toen zonder een woord weer

vertrokken. Inmiddels was het beest vier keer met de andere ezels op en neer

gelopen naar Badia.

Na de koffie stond ze op om naar de wc te staan. Op hetzelfde moment kwam

ook de postbode overeind, legde wat muntgeld op tafel en zette zijn pet op. Snel

liep Anna naar binnen, het vliegengordijn ritselde en één slinger bleef aan haar

rugzak hangen. Ze rukte zich los en was al bijna bij het toilet toen ze het vliegengordijn

opnieuw hoorde. Ze keek om en zag de man achter haar aan komen. Meteen

draaide ze zich om en ging het toilet in, deed de deur dicht, draaide hem op

slot en voelde of hij echt dicht was. De klep van de wc deed ze naar beneden en

ging erop zitten. Het was hier koel, tussen deze vier steriele, witbetegelde muren.





29 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven
bottom of page